20 februari 2025.
De lucht is helder, kil en vochtig. De zon hangt bleek boven de Biesbosch. Oostenwind. De rivier stroomt sneller dan anders tussen de strekdammen, het bazalt, het riet, de rivierduinen en verderop langs opeengepakte steden, grauwe industriemachines, roestige kades schepen, zee.
De einder is nevelig en getint als pastel. Je zit in je stoel. Bij het raam. Tuurt voor je uit het panorama in. Hoe vaak al? Hoe lang? Een paarse waas hangt over de elzen, veelvormige schietwilgen, meidoorns. Roerloze silhouetten in het landschap. Slagaders haarvaten longblaasjes.
Er hangt iets in de lucht wat je niet kunt benoemen.
Je ademt in. De geur van vochtige aarde, dof water met sediment. Van langzaam wegrottende bladeren. Het okerkleurige riet ritselt, onzichtbare bewegingen. Je vingers strijken over de armleuningen van je stoel. Traag. Je huid is. Is doorleefd als het landschap voor je. In je. Blauwig. Dooraderd. Aangedaan.
De grauwe ganzen merken het als eerste. Stoppen met grazen. Hun nekken rekken zich uit, hun ogen zoeken. Een kreet breekt de stilte. Dan barst het los. Vleugels slaan wild, klapwiekend. Verschrikt. Gehaast. Water spat op, een donkere zwerm stijgt als één organisme omhoog uit het moeras en het natte gras. Ze cirkelen, kriskras door elkaar maar blijven laag boven de aarde.
Wat drijft hen?
Je tast de lucht af.
Wacht.
Tuurt.
Een trilling in de lucht, haast onmerkbaar. Alsof de tijd even hapert. Een oeroud ritme onder het oppervlak. Nu. Altijd.
Daar.
Schaduw.
Groot. Hoog.
Kalm.
De zeearend.
Hij zweeft, breed en traag tegen het blauw doorzweemde grijs. Je voelt iets diep in je borst. Instinctief. Dit is oerkracht. Ouder dan jij, ouder dan de tijd die je kent. Een rilling trekt langs je rug. Het moment is er. Ongrijpbaar. Fluïde.
Hij cirkelt verder, spiraalsgewijs. Over ons huis via de rafelranden van het dorp de spoorlijn over. De polder in. Geen foto als bewijs. Te laat. Dan is het voorbij. Alleen een nabeeld.
De ganzen dwarrelen weer neer. Als sneeuw. Landen. De lucht lijkt even stiller. Maar de echo van het dier blijft hangen, lang nadat hij verdween. Alsof de aarde, de adem nog even inhoudt. Alsof hij iets achterlaat dat je niet kunt zien maar voelt.
Je tuimelt.
Ruikt water modder rotting en leven. Je voeten zakken weg in het slijk, riet snijdt langs je blote armen. Aarde tussen je nagels. Je bent een jager. Verzamelaar. Je bestaan hangt af van scherven vuursteen, alertheid, souplesse en eeuwenoude vaardigheden. De jacht. Het geduld. De scherpte. Het turen. Luisteren en wachten. Lang.
Je trekt door het moeras in een wankele uitgeholde boomstamkano naar je nederzetting. Diep in het moeras. Dit is je wereld, je strijd.
Dan sluipt de avond over het land, langs de rietvelden over het koude slik. Klam. Een donker spiegelend wateroppervlak. Het ritme van het roeien, langzame slagen. De boeg snijt water. Kabbelt. Langs de rand. Het geluid van druppels die terugvallen in de kreek. Je zoekt hoger land, de rivierduinen. Daar is het vuur. Droogte. Bivak.
Je handen, eeltig, werken hakken vlechten. Wilgentenen, riet, een schuilplaats. Je draagt dierenvellen, ademt de geur van vis en rook. Overleven.
De ganzen trekken, zoals altijd. Golvende V-formaties tegen de avondlucht. Soms trouw twee aan twee. Eeuwenoud ritme. Jij kijkt op. Zij kijken terug. Maar jij hoort hier niet zoals zij.
Je zoekt hout. Droge takken, scherpe splinters. Vonken stijgen als vuurvliegjes omhoog.
Het moet blijven branden. En zij? Ze zit gehurkt, haar handen repareren fuiken. Vaardig, snel. Een beweging zonder denken. Zoals haar moeder deed en generaties voor haar. Ze slaat haar ogen op. Blauwgrijs. Kijkt je aan. Door je heen. Voorbij het moeras.
Je kauwt een wilgentakje. Dat dempt pijn. Verzacht.
Dan de nacht.
De aarde ademt uit. Zucht. Een droeve roep van de bosuil.
Een holle diepe klank. De roerdomp. Ver weg. Diep. Stil. Maar alles beweegt nog. Trager. Kantelt, wankelt, verschuift.
Je sluit je ogen en ziet dat de rook zich vermengt met de hemel. De arend als nabeeld. Je bent de laatste van je generatie. Van je voorouders, jager-verzamelaars die ooit dit waterland doorkruisten. Ze zijn er nog, hun voetstappen onzichtbaar, hun adem in de wind. Hun verhalen. Overlevingsstrategieën. Stemmen. Echoeën na en de wind uit het oosten verzwakt. Gaat liggen.
Boven je fonkelen sterren als speldenprikken in de hemelkoepel. Duisternis. Onbewogen. Wolken drijven loom voorbij. Je trekt je mantel van bevervel strak om je heen. De kou is ineens scherper en klammer op je huid. Slapen nu. Dromen straks. Beesten. Bloed. Dood. Wildernis Water, van wind die over de tijden strijkt.
Je hoort het kraken van takken, ergens verderop. Een dier? Iets anders? Je hart slaat sneller. De duisternis kent geen angst, geen uitleg. Alleen aanwezigheid.
Je ademt in. Langzamer uit. De spanning zakt. Je wordt traag, zwaar, onderdeel van de stilte. De wereld is groter dan jij, tijdloos. En toch ben je hier. Leef je. Gevormd. Slaapt In. Je stoel.
Reacties